De installatiewereld als partner naast de architect
Als we het hebben over onze visie ‘op weg naar een energieneutraal 2025’ moeten we ook eens terugkijken. En ons realiseren dat we nu echt, na een lange verlovingstijd, ‘all or nothing’ het huwelijksbootje in moeten! Huh? Hoe zo?
Het was 31 januari 1977: Op de plaats waar ooit de Parijse Halles stonden, waar de Franse keuken haar verse ingrediënten vandaan haalde, werd een nieuwe hal voor moderne kunst geopend. Het Centre Pompidou. Ontworpen door niet-Franse architecten: Richard Rogers (It/GB) en Renzo Piano (It). Een grote hal met de gebouwtechniek pontificaal zichtbaar aan de buitenzijde.
Het publiek was niet onverdeeld enthousiast: “Het lijkt wel een olieraffinaderij”, klonk het.
Ikzelf vond het tegelijkertijd lelijk en fascinerend. Mijn oom, wijlen prof.dr.ir. A.W. Boeke en destijds hoogleraar Binnenklimaatregeling in Delft, had mij al bijgebracht hoe complex een goede klimaatbeheersing in een (groot) gebouw is. Maar techniek hoefde toch niet zo nadrukkelijk in het zicht?
E.G. Lachniet was positiever en schreef in de NRC: “Nog niet eerder heeft de geest der machines zich zo geniaal uitgedrukt in een architectonisch meesterwerk.” Ook nu het gebouw was voltooid leek het nog steeds in aanbouw. Dat was in zijn ogen symbolisch voor moderne kunst: “Het blijft in de steigers staan en is geen mausoleum voor iets wat al dood is.”
En hij vervolgt: “Onze bouwwerken zijn eigenlijk allang min of meer fabrieken. Diverse stromen van elektriciteit, gas, warm water, koud water en vuil water, van mensen en dingen komen samen in een gebouw en werken op elkaar in.” De spijker op z’n kop.
Lachniet stelt dat, door de technische infrastructuur tot gevelversiering te verheffen, het “mechanische, materiële en dienstbare wordt buitengesloten om binnen een geweldige ruimte vrij te geven aan de creatie.” Maar zat er niet ook een boodschap in over de techniek? Die binnenruimte was toch ook mogelijk met een aparte technische bouwlaag?
De eerste tentoonstelling was gewijd aan Marcel Duchamp onder de titel ‘Machine Célibataire’, de ongehuwde, celibataire, zeg maar buitengesloten machine. Dat had Lachniet ook te denken kunnen geven.
Maar vaak duurt het na zo’n architectonisch statement ruim een generatie voordat de maatschappij echt in beweging komt. Met de techniek aan de buitenzijde lieten de architecten zien dat een gebouw een technisch ding is. De ‘machine’ moet stoppen met het celibaat en een gelijkwaardige positie krijgen bij het ontwerp; er dus feitelijk mee in het huwelijk treden.
Een goede architect integreert de techniek in het ontwerp. Geeft de techniek de ruimte, niet alleen in de vorm van technische ruimten, maar ook van budgetten. Immers, de kwaliteit van een gebouw is niet alleen visueel. Een gezond en comfortabel binnenklimaat is zelfs het primaire doel van een gebouw. Anders konden we onze activiteiten goedkoper outdoor doen! Zo’n binnenklimaat vereist techniek die bovendien niet ten koste gaat van de omgeving, dus tenminste energieneutraal is.
Toch bleef de techniek die nodig is voor een goed binnenklimaat nog decennialang een sluitpost. Ventilatie-eisen worden niet altijd gehaald. Circulariteit, multifunctionaliteit en schaalbaarheid zitten nauwelijks in het (technische) ontwerp. Het klimaatakkoord van juni jl., niet toevallig ook ruim vier decennia na het eerste Rapport van de Club van Rome, is een stimulans voor de installatiewereld. Het brede publiek kent inmiddels de term ‘warmtepomp’.
Een circulaire benadering van (ook) de installatiewereld dwingt tot identificatie, demonteerbaarheid en herbruikbaarheid van onderdelen en componenten. Op weg naar een energieneutraal 2025 zal de installatiewereld zich nu echt moeten ontworstelen aan de vaak nog achterste positie in de rij bij de uitvoering naar een gelijkwaardige plaats als partner naast de architect.
Willem Boeke,